Drieduizend jaar bewoningsgeschiedenis van oostelijk Noord-Brabant
Verslag studiedag 14-04-2019
Verslag van de voorjaarsstudiedag: "Drieduizend jaar bewoningsgeschiedenis van oostelijk Noord-Brabant".
Inleiding
Om 10.30u start de studiedag met een inleiding van de voorzitter Peter van Nistelrooij:
Na de synthese van westelijk Noord-Brabant waar het we in 2017 een studiedag hebben aan
gewijd is nu de synthese van oostelijk Noord-Brabant aan de beurt. Zoals in de uitnodiging
is vermeld is eind 2018 de publicatie 'Drieduizend jaar bewoningsgeschiedenis van oostelijk
Noord-Brabant: synthetiserend onderzoek naar locatiekeuze en bewoningsdynamiek tussen 1500 v.
Chr. en 1500 n. Chr. op basis van archeologisch onderzoek in het Malta-tijdperk' verschenen.
Dit onderzoek maakt onderdeel uit van het project Oogst voor Malta dat in 2012 door de Rijksdienst
voor het Cultureel Erfgoed is gestart. Een belangrijk doel van dit onderzoek was om de grote
hoeveelheid data uit met name gravend archeologisch onderzoek in samenhang te presenteren en te
interpreteren. De synthese van 3000 jaar locatiekeuze en bewoningsdynamiek in oostelijk Noord-Brabant
en Weert-Nederweert is gebaseerd op maar liefst 850 Malta-rapporten over gravend archeologisch
onderzoek uit de periode 1997-2014. Uit Oss Oost Noord-Brabant daar waar de voorzitter vandaan
komt heeft hij met veel plezier en enthousiasme met de vele archeologen en studenten samen gewerkt.
In Oss zijn er in de laatste 25 jaar heel veel rapporten verschenen die vaak in lades verdwenen.
Dus heel fijn dat er nu een synthese van al die rapporten is gemaakt. Een van die fijne studenten
en inmiddels ook al weer jaren archeoloog is Eugene Ball die de inleiding van deze studiedag zal verzorgen.
Eugene Ball was jaren lid van het NBAG bestuur en een inspirator voor vele studiedagen.
Ball is nu werkzaam als Afdelingshoofd Archeologie & Bouwhistorie bij BaaC in 's-Hertogenbosch. In opdracht
van de Rijksdienst voor Cultureel erfgoed heeft Ball deze synthese in goede banen geleid.
Drieduizend jaar bewoningsgeschiedenis van oostelijk Noord-Brabant. Synthetiserend onderzoek naar
locatiekeuze en bewoningsdynamiek tussen 1500 v. Chr. en 1500
n. Chr. op basis van archeologisch onderzoek in het Malta-tijdperk.
In de eerste presentatie werd in algemene zin het Oogst voor Maltaproject behandeld, dat heeft
geleid tot het verschijnen van de publicatie met bovenstaande titel. Er werd ingegaan op de algemene
doelen en de vraagstellingen binnen het project, gevolgd door een blik op het bestand aan vindplaatsen
en onderzoeken die bij het begin van het project voorhanden waren. Onderzoekvragen waren:
Late prehistorie:
voldoet het zwervende erven model?
contractie van bewoning op meer leemhoudende bodems houdbaar?
secundaire podzolering en veranderende vegetaties door antropogene en natuurlijke factoren?
Romeinse tijd:
verscheidenheid en dynamiek nederzettingssysteem? Sprake van een hiërarchisch nederzettingssysteem?
contractie op de leemrijke gronden bruikbaar? Nieuw model nodig?
Romeinse tijd: verdere degradatie van bodems?
Middeleeuwen:
wanneer en waarom overgang van vroeg- en vol-middeleeuwse zwerven van nederzettingen naar stabiele bewoning?
één laat-middeleeuwse transitie of laat-middeleeuwse veranderingen overal anders?
rol landschappelijke veranderingen in laat-middeleeuwse transitie?
Ook werden een aantal resultaten van het onderzoek behandeld, waarop in de volgende lezingen dieper
wordt ingegaan. Oostelijk Noord-Brabant heeft een indrukwekkende hoeveelheid Malta-onderzoeksrapporten
opgeleverd, vaak met belangwekkende resultaten, en zij zijn een rijke bron voor verder onderzoek.
Aan de hand van de gegevens uit 850 rapporten en 1400 vindplaatsen is gekeken of bestaande modellen
rondom locatiekeuze en bewoningsdynamiek, grotendeels ontstaan voor het Malta-tijdperk, nog voldoen.
Of behoeven zij aanpassing? Aan de hand van vindplaatsen uit de bronstijd tot en met de late middeleeuwen,
waaronder de bodemkundige, palynologische en zoölogische gegevens, worden nieuwe conclusies getrokken.
De tweede spreker Leo Tebbens. Leo is als senior archeoloog werkzaam bij BAAC (Bouwhistorie, Archeologie,
Architectuurhistorie en Cultuurhistorie) te 's-Hertogenbosch. Leo is een specialist op het gebied van
bodemkunde, fysische geografie en kwartairgeologie. Na de studiedag over westelijk Noord-Brabant heeft
Tebbens nu oostelijk Noord-Brabant behandeld.
In de lezing werd ingegaan op de landschappelijke en bodemkundige aspecten van bewoning en locatiekeuze in
oostelijk en westelijk Noord-Brabant. In een bewoningsmodel uit 2002 wordt aangenomen dat de bewoning en
locatiekeuze in de late prehistorie sterk gekoppeld waren aan vruchtbare gronden. Door beakkering en uitputting
van de bodem (vaak aangeduid als 'secundaire podzolisatie') zouden bewoningslocaties vanaf de midden-ijzertijd
in toenemende mate verlaten worden. De bewoning zou in de late ijzertijd en Romeinse tijd in toenemende mate
geconcentreerd zijn op de meer vruchtbare (leem)gronden. Nieuw Malta-onderzoek heeft uitgewezen dat dit model
een te eenvoudige voorstelling van zaken is. Tevens werd in de lezing duidelijk dat bewoning in de late ijzertijd
en Romeinse tijd niet per definitie op de leemrijke gronden aanwezig was. Als alternatief wordt voorgesteld om
juist ook aandacht te besteden aan palaeohydrologische aspecten.
De conclusie bodemdegradatie / bodemvruchtbaarheid (focus 'Oost-Brabant'): >
Op leemarme gronden: géén antropogene bodemdegradatie, al vroeg marginale gronden met heide.
Op matig leemrijke gronden: antropogene bodemdegradatie is niet aangetoond, geen direct bewijs voor verlating
Diachroon beeld: sterke lokale variatie per microregio én per periode: pragmatisch grondgebruik, geen specifieke
voorkeur per periode.
De conclusie Paleohydrologie en vernatting (focus 'West-Brabant'): Weinig - geen aandacht in rapporten (i.t.t.
secundaire podzolisatie). Locatiekeuze - late prehistorie (bv. huizen Breda-West: n = 104), dekzandruggen: 88%,
(Hogere) dekzandflanken: 12%, beekdalen: geen huizen
Vernatting: bewoning naar GT VII - VII* logisch gevolg, microtopografie van belang, Romeinse tijd en vme:
verdiepte delen, waterputten bij huizen i.p.v. bij laagten.
De derde spreker is Henk van Haaster. Henk is bioloog en studeerde in 1985 af aan de Vrije Universiteit in Amsterdam.
Henk is senior Specialist Archeobotanie. Henk is sinds de oprichting van BIAX Consult in 1994 een partner.
Tijdens de lezing werd een overzicht gegeven van de vegetatie geschiedenis van oostelijk Noord-Brabant in de afgelopen
ca. 3000 jaar, waarbij de nadruk lag op de natuurlijke vegetatie en de invloed van de mens hierop in de verschillende
culturele perioden en micro-regio's. De reconstructie is gebaseerd op alle palynologische gegevens die uit oostelijk
Noord-Brabant beschikbaar zijn. Het gaat hierbij niet alleen om de alom bekende normale pollendiagrammen. Voor het eerst
werden ook alle pollenanalytische gegevens uit waterputten, waterkuilen en greppels in ogenschouw genomen. Daar waar de
pollendiagrammen voornamelijk gegevens opleveren uit de beekdalen (waar het veen zit) leveren de pollengegevens uit
waterputten, waterkuilen en greppels een unieke blik op de hogere delen van het landschap (waar geen veen zit, maar
waar wel de meeste menselijke activiteit plaatsvond).
Aandacht voor: Pollen uit grote waterbekken, alleen regionaal (boom)pollen. Pollen uit kleine water opvangbekken, vooral
lokaal en extralokaal pollen, te klein voor regionale vegetatie maar perfect voor directe omgeving. Wel bewust zijn van haken en ogen.
Putwand, lokale bomen, lokale kruiden, dorsafval ed. Let op macroresten. Eigenlijk ideaal bij gebrek aan veen: puur lokale
snapshot van vegetatie. Hieruit is te concluderen: Enorme kennisvermeerdering, grote geografisch lacunes zijn weggewerkt.
Door waterputten en waterkuilen is een veel grotere resolutie verkregen. Zeer veel lokale variatie. Enorme verschillen
in vegetatieontwikkeling op (meso)regionaal en microregionaal niveau. Bodemdegradatie conclusie: Elke ontwikkeling op dit
gebied is een combinatie van natuurlijke bodemvruchtbaarheid (en de mogelijkheid tot herstel daarvan) en de intensiteit
waarmee de bodem door de mens werd geëxploiteerd (inclusief wel of geen bemesting). Dit verklaart de grote verschillen die
zowel in tijd als ruimte binnen het studiegebied voorkomen. Struikhei als indicator: Bodemdegradatie eerder in pollenbeeld
zichtbaar als er een natuurlijke bronvegetatie in de buurt is!
Na de lunch werd de vierde lezing verzorgd door Richard Jansen. Richard Jansen is sinds kort full time docent
Europese Prehistorie aan de Universiteit van Leiden. Daarvoor was Jansen 10 jaar lang deeltijd stadsarcheoloog
van de gemeente Oss. Deze job eindigde afgelopen maand. Het Maasland in oostelijk Noord-Brabant is zeer bekend
terrein voor Jansen. In of beter sinds 1997 is Jansen aangesteld als onderzoeker binnen het
Maaskantproject, een van de meest uitgebreide en langstlopende archeologische projecten
in Nederland, met de opgravingen in Oss als middelpunt. Ongeveer 70 ha is tot nu toe
opgegraven in deze regio, met een perspectief op de oorsprong en ontwikkeling van het
culturele landschap, met inbegrip van nederzettingen, begrafenis en rituele praktijken, van
2500 voor Christus tot 250 na Christus. Sinds 1997 coördineert en begeleidt Jansen(jaarlijks)
veldwerk in het (bredere) Maaskantgebied met studenten van de Universiteit Leiden en
daarbuiten. Jansen doceert momenteel verschillende BA-cursussen in Archeologie van
Noordwest-Europa. Zijn promotieonderzoek richt zich op de ontwikkeling van boerderij en
nederzetting op lange termijn in de ijzertijd en (vroeg) Romeinse periode van het landelijke
landschap van (noord) oost - Noord-Brabant. De focus van dit onderzoek ligt op de analyse
van de grootschalige opgravingen van Oss-Horzak.
Sinds de jaren '90 van de vorige eeuw wordt de laat-prehistorische bewoning van de Brabantse zandgronden
omschreven als dynamisch. Na één generatie werd huis en haard verlaten om elders een nieuw erf in te richten.
Erven zwierven rond binnen een territorium en het bijbehorende grafveld, dat generaties lang op dezelfde plek
lag, vormde daarbij het ankerpunt. Maar is dit een reeël beeld van het verleden ... of wijzen de vele recente
Malta-onderzoeken op een andere realiteit?
Jansen ging in op de algemene beeldvorming van nederzettingen die een belangrijk 'gereedschap' zijn voor verhalen
over prehistorische gemeenschappen. Een aantal typische beeldvormende Europese nederzettingen werden getoond. De
onderzoeksvragen en uitgangspunten werden behandeld. De levensduur van een boerderij/huis is verweven met levensduur
van het huishouden. Wat wordt bedoeld met een erf? Een erf heeft een ruimtelijke én een sociale betekenis. Een
zichtbare plaats in een 'betekenisloze', onbegrensde ruimte (landschap) ontstaan betekenisvolle, afgebakende plaatsen:
'space' becomes 'place'. Een plaats van het dagelijkse leven; huishoudelijke activiteiten. Vele huis plattegronden
er opgravingtekeningen met daarop de erven werden door Jansen getoond. Ook werden indrukwekkende buitenlandse
woonplaatsen erbij genomen. Er is echter geen blauwdruk voor handen. In het Late ijzertijd landschap: Niet alleen
begrenzende nederzettingen (gehuchten) maar ook een duidelijke percelering/structuring van de omgeving, deze
ontwikkeling continueert zich in de vroeg-Romeinse tijd.
Het Zwervende erven-model: Deels gebaseerd op aannames (één generatie) en een het is een regionaal model (Oss-Ussen)
gebaseerd op de ruimtelijke analyse van ca. 75 huisplattegronden; nauwelijks grip op dateringen. Nauwelijks aandacht
voor sociale en culturele implicaties. Moeilijk te verbeelden: een uitgestrekte, amorfe nederzetting met daarbinnen
zwervende erven? Nauwelijks grip op erven > nederzettingen.
Erven zwerven niet: Huizen/huisplaatsen bleven langer in gebruik gedurende meerdere generaties. Herbouw op erf en
gelijktijdige boerderijen op korte afstand al vanaf midden-bronstijd. Verplaatsing van erven niet/moeilijk vast te
stellen. Nederzettingen (erven) waren - zeker vanuit perspectief van de ijzertijdboer - langdurig plaatsvast,
plaatsidentificatie. En ook grafvelden lagen lang op een locatie, soms weer opnieuw in gebruik genomen.
Locatiekeuze; Veel minder evidente rol voor karakteristieken van het landschap, geen eenduidige verklaring voor
locatiekeuze. Meer bepaald door culturele factoren, keuzes worden bepaald door beslissingen uit het verleden.
Conclusie: Plaatsvaste nederzettingen(-model). Sprake van diversiteit en regionaliteit
Verschuivende bewoning in plaatsvaste woonplaatsen. Huizen niet per definitie na &eacte;én generatie verlaten. Herbouw op
het erf en gelijktijdige huizen kort bij elkaar komen voor vanaf midden-bronstijd B.
Nederzettingen maken deel uit van een gestructureerd en betekenisvol landschap.
Langdurige en vaste inrichting van het landschap vanaf de midden-bronstijd: 'everything in it's right place';
inrichting van landschappen blijven generaties onveranderd. Monumentalisering van de gestructureerde inrichting van
het landschap in de loop van de ijzertijd.
De vijfde spreker is Ria Berkvens. Berkvens is hier in Eindhoven zeer bekend en zeer bekend met de omgeving van Eindhoven
of wel zuidoost Noord-Brabant. Berkvens heeft gestudeerd aan de Radboud Universiteit in Nijmegen en is momenteel
Regioarcheoloog en erfgoedadviseur bij Omgevingsdienst Zuidoost Noord Brabant. Berkvens is heel actief in deze regio
en bestuurslid van het NBAG.
Inleiding
Voor de synthese van de Romeinse tijd in Oostelijk Noord-Brabant zijn 47 Romeinse vindplaatsen uit de Maltaperiode
bestudeerd. Maar daarnaast zijn ook 18 vindplaatsen die al vóór 1997 waren onderzocht in de analyse meegenomen om
een betere vergelijking van de kenniswinst te kunnen maken. Het archeologisch onderzoek sinds 1997 voor de Romeinse tijd
heeft een groot aantal nieuwe complexen en één nieuw complextype (infrastructuur) opgeleverd. Het aantal
nederzettingen is meer dan verdubbeld sinds 1997, wat ook geldt voor de grafvelden.
Bewoning en bewoningsontwikkeling
Erven
In de meeste inheems-Romeinse nederzettingen van oostelijk Noord-Brabant is het karakter van afzonderlijke erven niet
met zekerheid vast te stellen door het ontbreken van erfbegrenzingen en harde dateringen van de diverse structuren.
Bij sommige nederzettingen, zoals Oerle-Zuid en Helmond-Mierlo Hout, kan de vraag gesteld worden of wel sprake is van
afzonderlijke erven in de zin van een individueel boerenbedrijf. Woonstalhuizen en bijgebouwen zijn hier gegroepeerd
rond een open plaats, waarbij gezamenlijk gebruik werd gemaakt van één of meer waterput(ten). In deze
nederzettingen lijkt eerder sprake van één grootschalig (boeren)bedrijf dat bestond uit diverse gebouwen met bedrijfs-
en woonfuncties. De dicht op elkaar gelegen huizen doen verder vermoeden dat sprake moet zijn geweest van een planmatige
inrichting en gezamenlijk gebruik. Gezamenlijkheid in gebruik van de nederzetting is ook af te lezen aan de waterputten
in de Romeinse tijd. Het aantal waterputten is meestal gering ten opzichte van de gebruiksduur van de nederzetting en
het aantal huizen binnen de nederzetting. De axiale symmetrie van losse gebouwen met verschillende functies om een open
plaats vertoont daarbij sterke gelijkenissen met villa terreinen, de villa rustica, waarbij naast het hoofdgebouw
meerdere rijen met bedrijfsgebouwen aanwezig waren. In deze optiek is het ook maar de vraag of alle opgegraven
huisplattegronden wel gefunctioneerd hebben als woon(stal)huis. Een deel kan gediend hebben als onderkomen van
afhankelijke landarbeiders of slaven.
Nederzettingen
De variatie in vorm en omvang laat zien dat het nederzettingssysteem in de Romeinse tijd een grotere verscheidenheid
en dynamiek kent dan tot nu toe werd aangenomen. Het beeld dat het grootste deel van oostelijk Noord-Brabant bestond
uit kleine rurale nederzettingen van enkele boerderijen lijkt te moeten worden bijgesteld. Vooral na de vroeg-Romeinse
tijd ontstond een nederzettingssysteem met meer planmatig uitgelegde nederzettingen en kavelindelingen. Bestaande
nederzettingen groeien fors in omvang en er ontstaan daarnaast nieuwe kleine, maar ook grote, al dan niet omsloten
nederzettingen. De sociale gelaagdheid van de Romeinse samenleving met landeigenaren, vrije en afhankelijke boeren,
landarbeiders en ongetwijfeld ook slaven, is uit de nederzettingen niet af te lezen. Er zal zeker sprake zijn
geweest van een hiërarchisch nederzettingssysteem, maar het koppelen van een nederzetting aan een vrije boer
of een pachtboerderij met afhankelijke landarbeiders en slaven, is op basis van de archeologische resten niet mogelijk.
Hooguit kunnen we vaststellen dat er binnen een nederzetting soms huisplattegronden liggen met opvallend rijkere
vondsten die misschien het huis van de landeigenaar vertegenwoordigde. Bij een planmatig aangelegde nederzetting,
zoals Hoogeloon maar ook Lieshout-Nieuwenhof, zou het kunnen gaan om een investering van een rijk grootgrondbezitter
waar alleen afhankelijke arbeiders werkten. Hoewel vondsten van voetboeien zoals in Someren-Ter Hofstadlaan,
Budel-Noord en Hoogeloon, bewijs leveren voor het houden van slaven, wordt nog niet duidelijk of dit gold voor
elke nederzetting.
Land- en erfinrichting
In de meeste inheems-Romeinse nederzettingen van oostelijk Noord-Brabant is het karakter van afzonderlijke erven niet
met zekerheid vast te stellen door het ontbreken van erfbegrenzingen en harde dateringen van de diverse structuren. Er
zijn echter wel aanwijzingen dat ze er zijn geweest, zoals in Nederweert-Rosveld, Uden-Noord en Reusel-Zuid waar
sporadisch palenrijen zijn overgeleverd. In Uden-Noord maar ook in Nistelrode-Zwarte Molen is de nederzetting vanaf de
tweede helft van de tweede eeuw dmv greppels of palenrijen structureel ingedeeld in langgerekte kavels met erven, waarbij
verbouwingen en herbouw op hetzelfde kavel plaatsvinden. In Nistelrode-Zwarte Molen liggen de spiekers en waterputten
zonder uitzondering achter de huizen. Verder valt op dat de perceelsindeling en de oriëntatie hiervan in korte tijd
soms sterk kon worden veranderd. Misschien hing dit samen met een herverdeling van grond door een nieuwe eigenaar? Deze
verdeling in kavels doet denken aan de aanleg van de vici in Cuijk en Venlo waarbij eenzelfde patroon van langgerekte
erven volgens een vaste maatvoering en gelijke oriëntatie te zien is. Het voorste deel werd hier gebruikt als
werkruimte/winkel, het middelste deel als woongedeelte en het laatste stuk als achter terrein, waar diverse werkzaamheden
werden uitgevoerd. De indeling hangt vermoedelijk samen met de invoering van het individueel grondbezit waarbij het
gebruik van gronden aan banden werd gelegd. Dit blijkt ook uit de bouw van twee huizen boven op oude waterputten in
Nistelrode-Zwarte Molen. Ondanks de ongunstige plek (vanwege verzakkingen) was het blijkbaar niet mogelijk of niet
gewenst het huis wat op te schuiven.
Begravingen
Het aantal grafvelden in Brabant is verdriedubbeld sinds Malta. Hoewel het aantal in West-Brabant veel kleiner is dan
in Oost, is wel duidelijk een voorkeur voor het hergebruik maar ook voortgezet gebruik van prehistorische begraafplaatsen
zichtbaar in heel Brabant. De grote grafvelden zijn vaak al vanaf de midden of late ijzertijd in gebruik waarbij een
vrijwel continu gebruik van begraven zichtbaar is tot in de midden en zelfs laat-Romeinse tijd, zoals bijvoorbeeld in
Someren- Waterdael. Bij hergebruik van oudere urnenvelden zien we zowel dat bestaande grafheuvels worden gerespecteerd,
maar soms wordt er ook bewust overheen gebouwd. Naast langdurig gebruikte grafvelden komen ook nieuwe en soms kortstondig
gebruikte kleinere begraafplaatsen voor als ook losse begravingen. De meest toegepaste manier van dodenbestel was cremeren,
waarbij de dode op een brandstapel werd verbrand, al dan niet met bijgiften, waarna de dode werd bijgezet in een kuil.
Deze vorm komt in de meeste grafvelden van oostelijk Noord-Brabant voor. Inhumaties komen nauwelijks voor, net als het
gebruik van urnen. Graven lijken ook niet meer altijd te worden gemarkeerd door een grafheuvel, maar van deze bovengrondse
architectuur van de graven is nog maar weinig bekend. Verder blijft het onduidelijk wat de verschillen tussen rechthoekige
en ronde grafarealen te betekenen hebben (mannelijk vs. vrouwelijk?). Meer monumentale graven zoals een tumulus of graftoren
komen ook voor, maar duidelijk in mindere mate, waarbij ook kleine en grotere varianten voorkomen. Hoogeloon-Kabouterberg en
Esch-Hoogkeiteren zijn grafvelden die horen bij villabewoners, terwijl het grafveld van Cuijk-Grotestraat hoorde bij de
vicus van Ceuclum. DIA Vooral in Cuijk is het cultuurverschil tussen de bewoners in de vicus en de landelijke nederzetting
Cuijk-Heeswijkse Kampen zichtbaar in de bijgiften in de graven. Op slechts enkele kilometers afstand van elkaar lijken twee
verschillende werelden te bestaan waarbij de inwoners van Ceuclum volop deelnamen aan de Romeinse cultuur en het economisch
zichtbaar goed hadden, terwijl de inwoners van Cuijk-Heeswijkse Kampen nog zichtbaar 100 jaar achterliepen in welvaart.
Misschien zien we hier wel het verschil in Romeinse staatsburgers en al dan niet vrije boeren, landarbeiders en slaven.
Rituele praktijken
Hoewel er op het gebied van tempels in Brabant vrijwel geen nieuwe kennis is opgedaan uit Maltaonderzoek, zijn we wel wat
wijzer geworden over de cultusplaatsen in Brabant (die met 5 (6?) vindplaatsen stegen naar 8 locaties). Het gaat hier om
openluchtheiligdommen waar waarschijnlijk rituele handelingen of offeranden plaatsvonden en die bestonden uit een afgebakende
open ruimte (greppel, wal of palenrij). Ze komen zowel voor nabij nederzettingen als in of bij grafvelden.
Openluchtheiligdommen die binnen of nabij een nederzetting lagen, waren vóór 1997 al bekend uit Hoogeloon-Kerkakkers
en Oss-Westerveld. Over de interpretatie van deze cultusplaatsen is echter discussie, en dat geldt eigenlijk ook voor de
drie cultusplaatsen die er na Malta zijn bij gekomen. Die discussies gaan vooral over het al dan niet (voldoende) voorkomen
van votiefoffers (ofwel bijzondere vondsten) en het overbouwen van de structuur in een latere fase. In Oss-Brabantstraat
lijkt geen discussie te zijn dat er in de loop van de eerste eeuw v.Chr. een heiligdom werd ingericht. Het gaat hier om een
door twee of drie parallelle greppels rechthoekige, afgebakende ruimte die de fundering vormden van een wandconstructie. De
kern van het openluchtheiligdom was via een ingang in de binnenste wand te bereiken. In Nistelrode-Zwarte Molen werd binnen
de nederzetting een rechthoekig, omgreppeld terrein aangetroffen. De huizen lijken rondom de cultusplaats te zijn gebouwd
en herbouwd. Hoewel dat in fase 2 van de opgraving in twijfel wordt getrokken omdat er een huis overheen gaat.
Economie en land- en watergebruik
De kenniswinst mbt economie en land- en watergebruik is nog maar beperkt. Hoewel het Maltaonderzoek hier wel aan bijdraagt
door op vele verschillende plekken onderzoek te doen, is nog meer verspreide data nodig om hier goede uitspraken over te doen.
De variatie in economisch gebruik van gronden is bijvoorbeeld nog maar lastig te vatten uit de archeologische data. Uit de
archeologische data lijkt op te maken dat de ligging van nederzettingen op de eerste plaats door de landschappelijke
omstandigheden zijn bepaald. Het feit dat nederzettingen zowel op de meer leemrijke als leemarme gronden voorkwamen,
laat zien dat er binnen elke (micro-)regio gekozen werd voor de best beschikbare bodems voor de nederzettingen. Verder
zullen akkerbouwers/tuinbouwers zich hebben gericht op vruchtbare niet te natte gronden, maar veehouders juist op beschikbare
hooi- en weidegronden. In vrijwel geen van de opgravingen komen we sporen tegen die bewijs leveren voor de ligging van akkers
en weidegronden. Botanische data lijken echter uit te wijzen dat rond Eindhoven, Uden en Weert nauwelijks sprake was van
landbouw, maar wel van veeteelt. Het hoge aantal graslandpollen wijst op grasland en het gebrek aan cultuurindicatoren laat
zien dat er maar weinig geakkerd werd. Daarnaast speelde de infrastructuur als wegen en rivieren een rol bij de locatiekeuze,
maar ook het al bestaande prehistorische cultuurlandschap. De dam die gebouwd was over de Kleine Beerze in Hoogeloon was
bijvoorbeeld ook al in de late prehistorie in gebruik als voorde. Probleem in grootste deel van Brabant is de archeologische
onzichtbaarheid van de wegen die er zonder twijfel volop hebben gelopen. Buiten de brug bij Cuijk en de doorgaande weg van
Nijmegen naar Xanten langs de Maas bij Cuijk en Boxmeer, is er over de infrastructuur in oostelijk Noord-Brabant nog maar
heel weinig bekend. De grafvelden lagen op veel plekken waarschijnlijk nabij of naast doorgaande wegen, hoewel dat lang
niet overal vastgesteld kan worden door het gebrek aan archeologische zichtbaarheid van de wegen. Alleen in Cuijk-Grotestraat
is hier duidelijk sprake van, en bestaan er vermoedens van wegen bij Hoogeloon, Nederweert en Best-Aarle door de rechtlijnige
oriëntatie van graven. Het Maltaonderzoek heeft slechts één weg opgeleverd in Lieshout- Beekseweg en Lieshout-Nieuwenhof
Noord (twee bermgreppels!). Wel zijn voor het eerst brugconstructies met een weg gevonden bij Hoogeloon, Stamproy en Haelen.
Hierbij was een damconstructie met of zonder duiker bedekt met planken of boomstammen.
Het merendeel van de waterlopen in oostelijk Noord-Brabant bestond uit beken die maar beperkt bevaarbaar zijn geweest.
Alleen daar waar de stroom breed genoeg was, zal scheepvaart hebben plaats gevonden, en dat lijkt vooral pas het geval
boven de stagnerende Midden-Brabantse dekzandrug. De rest van de beken vormden smalle stroompjes met veel veengroei.
Conclusies
De Romeinen in oostelijk Noord-Brabant:
Eeuwige landschappen ijzertijd (uitgebreid woon- en akkergebied + grafvelden) veranderen in Romeinse tijd naar concentraties van bewoning, grafvelden en agrarische landschappen en mogelijk andere exploitatie.
De herverdeling van grondbezit (perceelindeling nederzettingen en platteland?) en immigratie volkeren vinden plaats.
De Romeinse invloeden op het alledaags leven: eten, bouwen, economie (aardewerk, vierkante waterputten, olijfolie en vissaus, doseerkegel/schuifbalans).
Grote differentiatie in nederzettingen: van enkel erf (vrije boer?) tot kleine en grotere nederzettingen (grootgrondbezitters, pachtboeren met arbeiders en slaven).
Grootgrondbezittingen met centrale nederzetting (villa rustica) met daar omheen kleinere satelliet pacht-nederzettingen (die leverden aan leger, stad en dorp).
Sturing van bovenaf in hele Romeinse tijd zichtbaar.
De laatste en zesde spreker is Antoinette Huijbers. Antoinette werkzaam als specialist middeleeuwen bij het
bouwhistorisch en archeologisch onderzoeksbureau BAAC te 's-Hertogenbosch. Huijbers heeft gestudeerd aan de
Rijksuniversiteit Leiden en aan de Universiteit van Amsterdam. Tot circa 1989 lag de nadruk in haar
onderzoeksinteresse op de Late Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd (1300-1800), vanaf dat jaar kwam de Volle
Middeleeuwen (900-1300) centraal te staan. Als studente werden onder haar leiding diverse opgravingen uitgevoerd
te Lieshout en Beek en Donk waardoor zij kennis kon nemen van de vol middeleeuwse rurale nederzettingsarcheologie
van Zuid-Nederland. In 1996 kreeg ze de kans de Volle Middeleeuwen te onderzoeken in het kader van een
promotieonderzoek. De aandacht werd gericht op de sociaal-culturele interpretatie van de samenstelling en lay-out
van boerenerven op basis van archeologisch, antropologisch en historisch onderzoek.
In de lezing werd ingegaan op de resultaten van een onderzoek naar bewoning, landschap en samenleving tussen 500 en 1600 in oostelijk Noord-Brabant, inclusief het dekzandeiland van Weert. Dat onderzoek is primair gedaan met gebruikmaking van gegevens verzameld vanaf 1997. De nadruk lag op de studie van agrarische bewoning. Eerst volgde een inleidend deel, met het doel en de opzet van de lezing. Daarna werd ingegaan op de landschappelijke diversiteit van oost-Brabant en de potentie van de verschillende deelgebieden voor de landbouw. Daarna passeerden opgravingen uitgevoerd voor 1997 de revue. De eerste middeleeuwse nederzetting is in oost-Brabant gevonden in Sint-Oedenrode, bij de opgraving op de Everse Akkers begin jaren '70 van de vorige eeuw. Vervolgens werden kenmerken van agrarische nederzettingen beschreven. Daarna werd ingegaan op periode-gebonden bewoningspatronen tussen 500 en 1600 waarbij ook opgravingen uitgevoerd van voor 1997 aan de orde komen. In het deel dat daar op volgt werd ingegaan op de ligging van agrarische nederzettingen in het landschap door de tijd heen en de inrichting en gebruik van het landschap als geheel. In een afsluitend deel werden de omvang, de aard en de ligging van nederzettingen verklaard door in te gaan op maatschappelijke processen.