Archeologie en cultuurlandschap
Verslag studiedag 31-10-2010
Verslag van de studiedag Archeologie en Cultuurlandschap, gehouden in
't Vrijthof te Oirschot op 31 oktober 2010, georganiseerd door de
Archeologische Sectie van het Noordbrabants Genootschap i.s.m.
Brabants Heem.
Opening
Om 10.30 opent dagvoorzitter André Velthausz de studiedag en geeft het
woord aan Peter van Nistelrooij, voorzitter van de Archeologische Sectie,
voor een woord van welkom.
André Velthausz
Peter van Nistelrooij
Brabantse cultuurlandschappen
Als eerste spreekt Hans Renes (Universiteit Utrecht en Vrije Universiteit) over
de Brabantse cultuurlandschappen.
Hij begint met het begrip landschap en vergelijkt het met de Engelse en Duitse
equivalenten. Hij bespreekt verschillende betekenissen, zoals de ecologische.
Voor de geschiedenis van het begrip landschap verwijst hij naar o.a. Beekman,
Blink en Edelman. Na 1945 krijgt het begrip steeds meer een fysisch-geografische
betekenis met nadruk op bodem en geo- morfologie.
Hij bespreekt de ontwikkeling van de historische geografie waarin we een
verandering zien van een statische naar een dynamische visie. Het werd een
aparte discipline maar gaat nu meer op in grotere verbanden zoals met
ruimtelijke ordening en archeologie. Vooral in Noord-Brabant hebben archeologen
overtuigend duidelijk gemaakt dat het landschap dynamisch is.
Bij de verandering van landschappen spelen veel factoren een rol:
fysisch-geografische, demografische, economische, technische, politieke,
juridische enz. Bij de begrenzing van landschappen speelt toeval een grote rol.
Onze manier van kijken naar het landschap (perceptie) kan sterk verschillen.
Het Aktueel Hoogtebestand Nederland is tegenwoordig een belangrijk hulpmiddel.
Aan de orde komen conflicten mens - natuur en continuïteit - verandering. Hij
noemt de leegte vanaf de late Romeinse tijd en constateert dat het latere
patroon toch lijkt op het voorafgaande, zoals de archeologie laat zien.
(Archeologiebalans 2002, pag. 21.)
Betreffende demografie geeft hij als voorbeeld dat de plaggenbemesting in
Noord-Brabant eerder begon dan in Drenthe, omdat Brabant dichter bevolkt was.
Hij bespreekt ook het verschijnsel krimp, vooral in de periode 1300 - 1500, ook
hierin herkent men ruimtelijke patronen, zoals concentratie in de beste gebieden
en vraagt nadrukkelijk aandacht voor de rol van individuen, bijv. beslissingen
van individuele grondbezitters.
Spreker eindigt met een verwijzing naar de toekomst met als factoren de
verminderde macht van de landbouw en de komst van het nationaal landschap
het Groene Woud.
Hans Renes
Dorpsverplaatsingen
Om 11.30 uur krijgt Chris de Bont (historisch geograaf, Alterra, Wageningen
Universiteit en Researchcentrum, Centrum Landschap) het woord voor
zijn lezing Dorps- verplaatsingen. Het onderwerp laat een en al dynamiek zien,
er zijn dus veel relicten in het landschap. Hij bespreekt het rivierengebied,
de zandgronden en de (voormalige) veen- gebieden.
Het rivierengebied werd door bedijkingen steeds gevaarlijker, vanaf de 16e
eeuw verlieten veel mensen de streek omdat de dijklasten te zwaar werden
(spa-steking). Hij bespreekt de geschiedenis van de Beerse Maas die een heel
gebied lang ongeschikt voor bewoning heeft gemaakt.
Op de zandgronden gaat het vooral om de vorming van esdekken, men begon graag
op gronden met een moderpodsol. Meer naar buiten vond men de wat minder
geschikte, wat drogere haarpodsolbodems. De bekende alleenstaande kerktorens
staan voor bijna een derde deel op een moderpodsol en nog iets meer
waarschijnlijk daarop. Zij markeren vroegmiddeleeuwse bewoningslocaties. De
bewoning verschoof naar de randen van de dekzandruggen, richting beekdalen.
De kerk bleef, een voorbeeld van inertie.
Het veengebied, m.n. de Langstraat kent een heel eigen landschapsgeschiedenis.
De Maas vormde er oorspronkelijk de grens van de bisdommen Luik en Utrecht. Het
ontginnen van de venen verliep er volgens een vast patroon, het verschoof vanaf
de rivier zuidwaarts. In de Zuidhollandse Waard is ook veel turf gestoken,
later is daar veel land weer ingepolderd. Spreker laat als voorbeeld nog een
stukje zien van een oude Maasloop bij Heesbeen (Heusden).
Chris de Bont
Bosgeschiedenis van Brabant
Na de middagpauze is om 13.15 uur het woord aan Karel Leenders (historisch-geograaf)
met het onderwerp De bosgeschiedenis van Brabant. Hij begint met het
onderscheid aangeplant en natuurlijk bos en behandelt dan bostoponiemen. Als er
in een streek geen bostoponiemen voorkomen was het daar indertijd waarschijnlijk
slecht toeven, zoals in veenmoerassen. Het toponiem woud (Wouw) dat wijst op
broekbos komt in Noord-Brabant weinig voor, in Holland juist veel. Een bijzondere
naam is foreest, dit wijst op adellijk bezit.
In de loop van de tijd zijn bossen gedegradeerd, vooral sluipenderwijs door druk
van beweiding. Bos werd wildert (iets tussen bos en heide), daarna heide en
zelfs zandverstuiving. De gemeint had tot doel het gebruik van de wildernis te
reguleren. In de 13e eeuw is er een transitie, men is gedwongen zuiniger om te
gaan met hout. I.p.v. houten staanders gaat men in de bouw poeren gebruiken,
zulke gebouwen gaan veel langer mee. (Er is een gebint uit de 13e eeuw bekend)
Later is hakhoutbos zo ongeveer de enige soort bos die er nog is. Heide
verschijnt pas in de 13e eeuw in de oorkonden. Rond 1500 is het areaal bos op
zijn minimum, daarna komt herbebossing in de vorm van landgoederen, zoals de
Wouwse Plantage en het Mastbos met uit Neurenberg ingevoerd plantgoed, grove
den. In de Meierei verschijnen de populieren (klompen). Na 1750 zijn er zelfs
akkers herbebost tot hakhout (uitputting, gebrek aan mest). In de tijd van de
Verlichting kwam het nutsbegrip meer naar voren, voor akkers ongeschikt land
werd bebost. In de 19e eeuw komt de vraag op naar stuthout voor de mijnen.
Hiertoe kopen Walen zelfs grond op bij Chaam. Rond 1900 wordt kunstmest
betaalbaar en verdwijnt de behoefte aan schapenmest en dus aan heide die dan
ontgonnen of bebost wordt. Tenslotte is de komst van prikkeldraad
verantwoordelijk voor het verdwijnen van hele heggenlandschappen.
Karel Leenders
Wegen en Wegenpatronen
Iets over tweeën krijgt Jan Timmers (Stichting Arch. Samenwerkingsverband) het
woord over het onderwerp Wegen en Wegenpatronen. Timmers begint met een
opsomming van de terminologie: weg, pad, straat, steeg, laan, dijk, enz. Hij
maakt onderscheid tussen ontstaan en aanleg, tussen lokaal, doorgaand en
internationaal, tussen route, tracé en weg.
Voor de 18e eeuw ontstonden wegen geleidelijk. Hij bespreekt tracé, functie,
gebruik, vormgeving en inrichting. Eerst is er het tracé, in de prehistorie
volgt dat het landschap, de weg van de minste weerstand. Oude wegen zijn
archeologisch teruggevonden. Hij bespreekt de wegenbundel, het wijkende tracé
(langs akkerranden), de wegenwaaier (samenkomend bij een beekovergang) bijv.
bij het Riels Hoefke naar beide kanten, de s-bocht bij het kruisen van een beek.
Dijken (op de zandgronden): verhoogd wegtracé haaks op een beekdal.
Bij de historische functies komen aan de orde kerkepad, veenbaan, postweg,
pelgrimsweg, tiendweg, enz. De Franse Tijd heeft grote invloed gehad o.a. op de
maatvoering, adviesbreedte e.d.
Qua vormgeving bespreekt hij berm, houtwal, lage wegen tussen bolle akkers,
brandgangen. Bij inrichting houten wegen (knuppelwegen), verharding, tol, hek,
afrastering. Bij beekovergangen gaat het van voorde, via stap naar brug. Spreker
eindigt met moderne inrichtingselementen zoals verkeersborden.
Jan Timmers
Gebruik van gemeene gronden
Als laatste komt aan het woord Lia van Zalinge - Spooren (Reg. Hist. Centrum
Eindh.) over Gebruik van gemeene gronden. Ze is bezig met een proefschrift
hierover. Haar tekst is opgenomen in de syllabus, haar gegevens komen uit de
jaargeboden van gemeenschappen in Peelland.
Wat kan worden gebruikt op de gemeint wordt ook gebruikt, t/m bloemen en vis.
Om de doorgangen vrij te houden zijn allerlei regels nodig betreffende het
houden van vee, het recht van voorpoting (bomen planten aan de randen van de
gemene grond, de boom is dan privé-bezit, de vruchten, bijv. eikels
gemeenschappelijk). De beweiding was strak georganiseerd, geen sloten, geen
omheiningen
Bij Helmond is al in 1360 sprake van verdeling ("hoefslaan"). Afkopen kon later
voor 25 keer de jaarcijns, dan werd het volledig particulier eigendom. Zo werden
boeren rond Helmond eind 19e eeuw een soort projectontwikkelaars, op voormalige
stukken gemeint grenzend aan de stad bouwden zij arbeiderswijken.
Tot Petrus en Paulus (29-6) mocht turf worden gestoken, pas in de 2e helft van
de 19e eeuw kwam er grootschalige, industriële turfwinning.
Niet iedereen had evenveel rechten in de gemeint, vaak waren rechten gekoppeld
aan een hoeve of huis, aan de hoeveelheid grond die iemand had of aan het bedrag
aan belasting dat men betaalde. Armen hadden ook rechten, bijv. hout sprokkelen.
Lia van Zalinge-Spooren
Nawoord
Alle vijf de lezingen werden uitstekend geïllustreerd met een
powerpointpresentatie.
Er was een syllabus verkrijgbaar van ruim 210 blz. Het aantal deelnemers was met
ruim 80 personen vrij groot en 't Vrijthof had zijn zaken (o.a. de lunch) weer
goed voor elkaar zodat we opnieuw kunnen spreken van een zeer geslaagde
studiedag.
Gérard de Laat, namens de Archeologische Sectie van het NBG